Inhoudsopgave
Is het voltooit of voltooid?
voltooien/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van voltooien | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | voltooi | voltooit |
verleden (o.v.t.) | voltooide | voltooide |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voltooien | zult/zal voltooien |
Hebben of zijn ondergaan?
óndergaanBewerken
vervoeging van de bedrijvende vorm van ondergaan | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben ondergegaan | bent ondergegaan |
verleden (v.v.t.) | was ondergegaan | was ondergegaan |
toekomend (v.t.t.t.) | zal ondergegaan zijn | zal/zult ondergegaan zijn |
Hebben of zijn voltooid?
Je gebruikt bij de voltooide tijd (perfectum en plusquamperfectum) vaak het hulpwerkwoord ‘hebben’, bijvoorbeeld: ‘ik heb een brief geschreven’, ‘we hebben veel gelachen’. Je gebruikt ‘zijn’ bij een werkwoord dat een verandering van situatie aangeeft, zoals: groeien, veranderen, sterven, verhuizen.
Heb ik voltooid?
Het voltooid deelwoord is de vorm van een werkwoord die je in een zin meestal vindt in een voltooid tegenwoordige tijd of een voltooid verleden tijd. Er staat dan een vorm van hebben of zijn bij: ik heb gelopen, ik ben gevallen. Het voltooid deelwoord kan soms ook gebruikt worden als bijvoeglijk naamwoord.
Was voltooid verleden tijd?
de onvoltooid verleden tijd (of imperfectum): hij woonde, hij kwam; de voltooid tegenwoordige tijd (of perfectum): hij heeft gewoond, hij is gekomen; de voltooid verleden tijd (of plusquamperfectum): hij had gewoond, hij was gekomen.
Heb Of ben afgehaakt?
afhaken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afhaken | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | |
ik | hij, zij, het | |
tegenwoordig (v.t.t.) | heb/ben afgehaakt | heeft/is afgehaakt |
verleden (v.v.t.) | had afgehaakt | had afgehaakt |
Hebben of zijn voltooid deelwoord?
Hulpwerkwoord en voltooid deelwoord Het voltooid deelwoord is de vorm van een werkwoord die je in een zin meestal vindt in een voltooid tegenwoordige tijd of een voltooid verleden tijd. Er staat dan een vorm van hebben of zijn bij: ik heb gelopen, ik ben gevallen. Het hulpwerkwoord is heb.
Hebben of hebben?
hebben/vervoeging
vervoeging van het werkwoord hebben | ||
---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | |
u | hebt heeft | had |
gij, ge | hebt | hadt |
hij, zij, het | heeft | hadden |